Lidwoorden | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Het lidwoord: de of het | "De" of "het"? Kies het juiste antwoord. | |
02 · Het lidwoord: de of het | "De" of "het"? Kies het juiste antwoord. | |
03 · Het lidwoord: de of het | "De" of "het"? Kies het juiste antwoord. | |
04 · Het lidwoord: de of het | "De" of "het"? Kies het juiste antwoord. | |
05 · Het lidwoord: de, het of een | "De", "het" of "een"? Kies het juiste antwoord. | |
06 · Het lidwoord: de, het of een | "De", "het" of "een"? Kies het lidwoord dat het beste past in de zin. | |
07 · Het lidwoord: de, het of een | "De", "het" of "een"? Typ het lidwoord dat het beste past in de zin. | |
08 · Het lidwoord: de, het, een of geen lidwoord | "De", "het", "een" of geen lidwoord (Ø)? Kies de best passende optie uit de lijst. |
Zelfstandige naamwoorden | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Enkelvoud | Zet de vetgedrukte woorden in het enkelvoud. | |
02 · Meervoud 1 | Zet de vetgedrukte woorden in het meervoud. | |
03 · Meervoud 2 | Vul het meervoud van de substantieven in. | |
04 · Meervoud 3 | Zet de vetgedrukte woorden in het meervoud. | |
05 · Meervoud 4 | Vul het kruiswoordraadsel aan met het meervoud van elk woord. | |
06 · Enkelvoud/meervoud | Kies de juiste vorm. | |
07 · Verkleinwoorden 1 | Vul elke zin aan met het passende verkleinwoord uit de lijst. | |
08 · Verkleinwoorden 2 | Vul het verkleinwoord van de substantieven in. | |
09 · Verkleinwoorden 3 | Lees de eerste zin. Vul daarna in de tweede zin verkleinwoorden in. | |
10 · Verkleinwoorden 4 | Luister naar de zinnen en vul aan met de verkleinwoorden van wat je hoort. |
Bijvoeglijke naamwoorden | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Wat is een bijvoeglijk naamwoord? | Lees de zinnen. Wat is het bijvoeglijk naamwoord? Vul in. | |
02 · Verbuiging 1 | Vul de juiste vorm in van het adjectief: verbogen of onverbogen vorm? | |
03 · Verbuiging 2 | Kies de juiste vorm van het adjectief. | |
04 · Verbuiging 3 | Vul de juiste vorm in van het gegeven adjectief: verbogen of onverbogen vorm? | |
05 · Verbuiging 4 | Vul de juiste vorm in van het adjectief tussen haakjes: verbogen of onverbogen vorm? | |
06 · Verbuiging 5 | Vul de juiste vorm in van het adjectief tussen haakjes: verbogen of onverbogen vorm? | |
07 · Trappen van vergelijking 1 | Vul elke zin aan met de comparatief van het adjectief uit het eerste deel van de zin. | |
08 · Trappen van vergelijking 2 | Kies het passende van de twee gegeven adjectieven en vul de juiste vorm in ("even ... ", comparatief of superlatief). | |
09 · Trappen van vergelijking 3 | Vul eerst de comparatief en daarna de superlatief in van elk adjectief. |
Voornaamwoorden | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Persoonlijk voornaamwoord 1 | Vul het antwoord op elke vraag aan met de nodige persoonlijke voornaamwoorden. | |
02 · Persoonlijk voornaamwoord 2 | Luister naar de zin. Lees de zin op het scherm en vervang het ontbrekende zinsdeel door het passende persoonlijk voornaamwoord. | |
03 · Persoonlijk voornaamwoord 3 | Kies het passende persoonlijk voornaamwoord uit de lijst. Het moet verwijzen naar de vetgedrukte woorden. | |
04 · Persoonlijk voornaamwoord 4 | Vul het antwoord op elke vraag aan met de nodige persoonlijke voornaamwoorden. | |
05 · Persoonlijk voornaamwoord 5 | Kies het juiste persoonlijk voornaamwoord. | |
06 · Persoonlijk voornaamwoord 6 | Vul het antwoord op elke vraag aan met de nodige persoonlijke voornaamwoorden. | |
07 · Wederkerend voornaamwoord 1 | Kies het juiste antwoord. Als er niets moet staan, kies dan voor Ø. | |
08 · Wederkerend voornaamwoord 2 | Vul de zin aan met het passende voornaamwoord uit de lijst. | |
09 · Wederkerend voornaamwoord 3 | Vul de zin aan met het passende voornaamwoord uit de lijst. | |
10 · Wederkerend en wederkerig voornaamwoord 1 | Kies het passende voornaamwoord. | |
11 · Wederkerend en wederkerig voornaamwoord 2 | Kies het passende voornaamwoord. | |
12 · Bezittelijk voornaamwoord 1 | Lees de eerste zin, en vervolledig daarna de tweede zin met het passende bezittelijk voornaamwoord. | |
13 · Bezittelijk voornaamwoord 2 | Vul de zinnen aan met een bezittelijk voornaamwoord dat verwijst naar de onderstreepte persoon/personen. | |
14 · Persoonlijk / bezittelijk voornaamwoord | Kies de juiste vorm: "u" of "uw", en "jou" of "jouw". | |
15 · Persoonlijk / bezittelijk / wederkerend voornaamwoord | Kies het passende voornaamwoord uit de lijst. | |
16 · Bezittelijk voornaamwoord (zelfstandig) | Vul de zinnen aan met een bezittelijk voornaamwoord dat verwijst naar de onderstreepte persoon/personen. | |
17 · Aanwijzend voornaamwoord 1 | Kies de juiste vorm: "dat", "deze", "die" of "dit". | |
18 · Aanwijzend voornaamwoord 2 | Vul de juiste vorm in: "dat", "deze", "die" of "dit". | |
19 · Aanwijzend voornaamwoord 3 | Kies de juiste vorm uit de lijst: "dat", "deze", "die" of "dit". | |
20 · Aanwijzend voornaamwoord 4 | Kies de juiste vorm uit de lijst: "dat", "deze", "die" of "dit". | |
21 · Vragend voornaamwoord | Vul de vragen aan met het passende vraagwoord uit de lijst. | |
22 · Vraagwoorden 1 | Zet bij elke vraag het passende antwoord. | |
23 · Vraagwoorden 2 | Lees de vragen en antwoorden, en vul de vragen aan met het passende vraagwoord uit de lijst. | |
24 · Vraagwoorden 3 | Luister naar de antwoorden en vul de juiste vragende woorden in, waar nodig met een voorzetsel. | |
25 · Betrekkelijk voornaamwoord 1 | Kies het passende betrekkelijk voornaamwoord uit de lijst. | |
26 · Betrekkelijk voornaamwoord 2 | Vul het begin van elke zin aan met het passende einde. | |
27 · Betrekkelijk voornaamwoord 3 | Kies telkens het passende betrekkelijk voornaamwoord. | |
28 · Betrekkelijk voornaamwoord 4 | Kies het passende betrekkelijk voornaamwoord uit de lijst. | |
29 · Onbepaald voornaamwoord (zelfstandig) | Kies het passende onbepaald voornaamwoord uit de lijst. | |
30 · Onbepaald voornaamwoord (bijvoeglijk) | Kies het passende voornaamwoord uit de lijst. | |
31 · Onbepaald voornaamwoord (gemengd) | Vul de zin aan door het passende voornaamwoord te kiezen. |
Werkwoorden | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Presens - hebben en zijn | Vul de passende vorm in van "hebben" of "zijn" in het presens. | |
02 · Presens - alle werkwoorden | Vul het presens in van het passende werkwoord uit de lijst. | |
03 · Presens - alle werkwoorden | Vul het presens in van het werkwoord tussen haakjes. | |
04 · Presens - alle werkwoorden | Vul het presens in van het werkwoord tussen haakjes. | |
05 · Presens - alle werkwoorden | Vul de tekst over Mozart aan met het presens van de werkwoorden tussen haakjes. | |
06 · Presens - alle werkwoorden | Luister naar de zinnen en vul aan. | |
07 · Imperfectum - alle werkwoorden | Vul het imperfectum in van het werkwoord tussen haakjes. | |
08 · Imperfectum - zwakke werkwoorden | Vul het imperfectum in van het werkwoord tussen haakjes. | |
09 · Imperfectum - zwakke werkwoorden, t/tt/d/dd | Vul het imperfectum in van het werkwoord tussen haakjes. | |
10 · Imperfectum - sterke werkwoorden | Lees de zin in het presens. Vul daarna de onderstaande zin aan met hetzelfde werkwoord in het imperfectum. | |
11 · Imperfectum - sterke werkwoorden | Kijk naar de foto, kies het passende sterke werkwoord uit de lijst en zet het in het imperfectum. | |
12 · Imperfectum - sterke werkwoorden | Luister naar de zinnen en vul het imperfectum in van het werkwoord. | |
13 · Imperfectum - sterke werkwoorden | Vul de overeenkomstige vorm van het imperfectum in. | |
14 · Perfectum - hulpwerkwoord hebben of zijn? | Kies het juiste hulpwerkwoord: hebben of zijn. | |
15 · Perfectum - voltooid deelwoord, zwakke werkwoorden | Lees de zin in het imperfectum. Vul daarna het voltooid deelwoord aan in de tweede zin. Let op de spelling van de eindletter! | |
16 · Perfectum - zwakke werkwoorden | Lees de zin in het presens en zet om naar het perfectum. | |
17 · Perfectum - sterke werkwoorden | Vul aan met het perfectum van het werkwoord: hebben of zijn en het voltooid deelwoord. | |
18 · Perfectum - alle werkwoorden | Luister naar de zinnen. Vul aan met het perfectum van het werkwoord: hebben of zijn en het voltooid deelwoord. | |
19 · Futurum | Lees de zin in het presens. Vul daarna de onderstaande zin aan met zullen + infinitief. | |
20 · Futurum | Luister naar de zinnen en zet om naar het futurum ("zullen" + infinitief). | |
21 · Conditionalis | Zet de twee delen van elke als-zin samen. | |
22 · Conditionalis | Vul de conditionalis in van het passende werkwoord uit de lijst. | |
23 · Imperatief | Vul de imperatief in van het werkwoord tussen haakjes. | |
24 · Imperatief | Vul de imperatief in van het werkwoord tussen haakjes. | |
25 · Imperatief | Kies de juiste vorm: de imperatief (zonder -t) of de presens in de beleefdheidsvorm (met -t). | |
26 · Infinitief - met/zonder te | Kies de juiste optie: infinitief met of zonder "te". | |
27 · Infinitief - met/zonder te | Kies de juiste optie: infinitief met of zonder "te". | |
28 · Infinitief - met voorzetsel + te | Verbind de zinnen door een constructie met het gegeven voorzetsel + te + infinitief te gebruiken. | |
29 · Infinitief - met/zonder te | Kies het passende werkwoord uit de lijst en vul het in met of zonder te. | |
30 · Infinitief - met/zonder te | Zet bij elk begin van de zin het passende einde. | |
31 · Modaliteit - kunnen en mogen | Vul de passende vorm in van "kunnen" of "mogen" in de O.T.T. | |
32 · Modaliteit - moeten en mogen | Vul de passende vorm in van "moeten" of "mogen" in de O.T.T. | |
33 · Modaliteit - mogen, kunnen, moeten, willen en zullen | Kies het passende modale werkwoord. De linkerkolom vertelt wat de zin moet uitdrukken. | |
34 · Modaliteit - mogen, kunnen, moeten, willen en zullen | Kies het meest geschikte modale werkwoord: "mogen", "kunnen", "moeten", "willen" of "zullen". | |
35 · Modaliteit - mogen, kunnen, moeten en willen | Vul de zinnen aan met het modale werkwoord tussen haakjes en de infinitief. | |
36 · Modaliteit - mogen, kunnen, moeten en willen - verleden tijd | Kies eerst het passende modale werkwoord. Vervolledig daarna de zin met de juiste vorm in de verleden tijd. | |
37 · Modaliteit - zullen en zouden | Vul de passende vorm in van "zullen" of "zouden". | |
38 · Samengestelde werkwoorden | Vul elke zin aan met het passende partikel om het scheidbare werkwoord te vervolledigen. Vul daarna de infinitief in. | |
39 · Samengestelde werkwoorden | Maak de juiste keuze: gaat het om een scheidbaar of een onscheidbaar werkwoord? | |
40 · Samengestelde werkwoorden | Zet bij elk begin van de zin het passende einde. | |
41 · Samengestelde werkwoorden | Vul de zin aan met het passende partikel uit de lijst. Tik daarna de infinitief van het scheidbare werkwoord. | |
42 · Positiewerkwoorden | Kijk naar de foto's en kies de passende positiewerkwoorden. | |
43 · Positiewerkwoorden | Kies het passende positiewerkwoord. | |
44 · Positiewerkwoorden | Kies het juiste werkwoord uit de lijst met positie- en actiewerkwoorden. |
Voorzetsels | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Voorzetsels van plaats | Kies het passende voorzetsel. | |
02 · Voorzetsels van tijd | Kies het passende voorzetsel. | |
03 · Voorzetsels | Kies het passende voorzetsel. | |
04 · Voorzetsels | Vul aan met het juiste voorzetsel. Let op: het gaat om werkwoorden die een andere betekenis krijgen met een ander voorzetsel. | |
05 · Voorzetsels | Vul aan met het juiste voorzetsel. Let op: het gaat om werkwoorden die een andere betekenis krijgen met een ander voorzetsel. | |
06 · Voorzetsels | Kies het passende voorzetsel uit de lijst. |
Bijwoorden | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Wat is een bijwoord? | Lees de zinnen. Wat is het bijwoord? Vul in. | |
02 · Bijwoord / bijvoeglijk naamwoord | Lees de zinnen. Is het vetgedrukte woord een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord? | |
03 · Bijwoorden van tijd en plaats | Kies het passende bijwoord uit de lijst. | |
04 · Bijwoorden - gemengd | Kies telkens het best passende bijwoord. | |
05 · Bijwoorden - gemengd | Kies het passende bijwoord uit de lijst. | |
06 · Er met voorzetsel | Lees de zinnen. Vervang het zinsdeel met voorzetsel door er met voorzetsel. | |
07 · Er met voorzetsel | Lees de vragen en zet de antwoorden in de juiste volgorde. | |
08 · Er - hoeveelheid, plaats | Luister naar de zinnen. Vul daarna het antwoord aan met "er" en de woorden tussen haakjes. | |
09 · Er - voorlopig onderwerp | Maak een correcte zin met er en de gegeven woorden. |
Negatie | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Negatie: geen of niet | Geen of niet? Kies het juiste antwoord. | |
02 · Negatie: geen of niet | Geen of niet? Kies het juiste antwoord. | |
03 · Negatie: geen of niet | Vul het ontkennende antwoord correct aan. Gebruik geen verkorte antwoorden. | |
04 · Geen, niet: woordvolgorde | Zet de bouwstenen in de juiste volgorde en maak een correcte zin. | |
05 · Negatie: alle vormen | Zet bij elke vraag het passende ontkennende antwoord. | |
06 · Negatie: alle vormen | Kies de juiste negatie uit de lijst om de zin te vervolledigen. |
Zinsstructuur | ||
Naam | Instructie | Media |
01 · Actief - passief | Welke van de volgende zinnen zijn actief, welke zijn passief? | |
02 · Actief - passief | Vul de passieve vorm (O.T.T.) in van het werkwoord tussen haakjes. | |
03 · Actief - passief | Vul de actieve en passieve zinnen aan met de juiste vormen van de gegeven werkwoorden. Deel 1: O.T.T. - deel 2: O.V.T. | |
04 · Van actief naar passief | Lees de actieve zin. Welke passieve versie hoort erbij? | |
05 · Van passief naar actief | Bekijk de passieve zin en zet om naar een actieve zin. Let op de werkwoordstijd. | |
06 · Woordvolgorde hoofdzin | Maak een correcte zin door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Start altijd met de hoofdletter! | |
07 · Woordvolgorde hoofd-/bijzin | Kies de correcte bijzin. | |
08 · Woordvolgorde hoofd-/bijzin | Zet de woorden in de juiste volgorde. Gaat het om een nevenschikkend of een onderschikkend voegwoord? | |
09 · Voegwoorden: nevenschikkend | Vul het juiste nevenschikkende voegwoord in: en / maar / of / want. | |
10 · Voegwoorden: neven-/onderschikkend | Kies de zin met de juiste woordvolgorde. | |
11 · Voegwoorden: neven-/onderschikkend | Kies het passende voegwoord uit de lijst. | |
12 · Voegwoorden als, alsof, dat en of | Kies het passende voegwoord: als, alsof, dat of of. | |
13 · Directe / indirecte rede | Zet de zinnen in de indirecte rede. | |
14 · Directe / indirecte rede | Zet de zinnen in de indirecte rede. |
In de kolom Media wordt aangegeven welke multimedia-bestanden aan de oefening gelinkt zijn:
= geluid,
= beeld,
= video,
= informatie- en/of grammaticapagina.